24/09/2019
Fundamentele mensenrechten in Nederland
Gecreëerde verwarring.
De Nederlandse en Europese politici gaan uit van de stelling, zie o.a. het verdrag van Wenen uit 1993, dat alle mensenrechten uit die verklaring ondeelbaar en onderling afhankelijk zijn. Dit is echter een voor waarheid aangenomen stelling. Het is een presuppositie die tot verwarring kan leiden. Immers ook het menselijk lichaam is in principe ondeelbaar en elke cel is weer afhankelijk van een andere cel. Desondanks kan bijvoorbeeld wel een been gemist worden, hoe pijnlijk ook, maar het hart niet. Zo is het ook met mensenrechten.
Wat zijn de meest fundamentele mensenrechten en leveren deze indien die zijn vastgesteld een bruikbaar eenvoudig toetsingskader voor een ieder op?
Op iedere keuze is wel iets op aan te merken. Het onderwerp is daarvoor te moeilijk. Desondanks doe ik hier een poging in de hoop dat het leidt tot een beter begrip van de mijns inziens meest basale mensenrechten.
1. Recht op leven en veiligheid. Het “individu” staat centraal.
Dit zijn absolute rechten omdat geen enkel individu of groep inbreuk mag maken op deze rechten. De staat moet zorgen dat deze norm nageleefd wordt. De staat heeft bij het naleven van deze norm geen keuzevrijheid. De staat moet optreden en is daartoe bevoegd op basis van bestaande wetten en verdragen.
2. Vrijheid van meningsuiting. Het “individu en/of groep” staan centraal.
Feitelijk maakt dit recht andere mensenrechten mogelijk zoals de vrijheid van geloof en vrijheid van vereniging. Dit recht is echter mijn inziens niet onbegrensd omdat dit recht niet in strijd mag zijn met het hierboven genoemde recht op leven en veiligheid. Bij het inperken van dit recht van de vrijheid van meningsuiting moet de staat mijns inziens uitermate terughoudend zijn omdat (persoonlijke of groeps) overtuigingen al snel een rol spelen.
3. Verbod van discriminatie. Een “derde en/of groep” staat centraal.
Dit is het gelijkheidsbeginsel. Het is het verbod mensen anders te behandelen, achter te stellen of uit te sluiten op basis van (persoonlijke) kenmerken (godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, geaardheid, burgerlijke staat, handicap of chronische ziekte en leeftijd). Niet alle onderscheid is dus verboden omdat niet alles wat onderscheidend is valt onder de term discriminatie. Opvallend is dat bij positieve discriminatie dit beginsel van het verbod van discriminatie niet langer meer wordt toegepast. Positieve discriminatie is echter discriminatie. Toepassing van het discriminatie verbod mag er mijns inziens niet toe leiden dat het recht op leven en veiligheid in het gedrang komt.
4. De gelijkheid voor de wet van een ieder. De “wij” staat centraal.
Inherente zwakheden van dit beginsel zijn dat mensen en situaties verschillend kunnen zijn en dat de wet altijd een product is van haar tijd en dus van hen die op dat moment de macht bezitten.
Conclusie:
De Nederlandse burger heeft de staat (zowel de wetgevende-, de uitvoerende- en de rechterlijke macht) gemachtigd om namens haar op te treden als het gaat om de handhaving van de mensenrechten. De machten hebben daarbij ieder hun eigen bevoegdheden en zelfstandigheid.
Echter niet altijd heeft een van de voornoemde machten de bevoegdheid om niet op te treden. Zo is het opportuniteitsbeginsel [i]niet absoluut. Het is in het algemeen belang dat het recht op leven en vrijheid niet bedreigd wordt. Bij nalatigheid van de uitvoerende macht kan en moet mijns inziens de wetgevende macht op treden, maar ook de burger heeft wellicht mogelijkheden indien hij beschouwd wordt als belanghebbende in de zin van art. 12 Strafvorderingsprocedure.
[i] Het opportuniteitsbeginsel is het beginsel dat in Nederland een officier van justitie kan beslissen dat een strafbaar feit niet vervolgd wordt op grond van het algemeen belang.